www.boswachtersblog.nl/ Een boom is meer

Bomen van Betekenis #15 Miljoenen en miljoenen zaailingen

25 april 2024 Kunsthistoricus Marcel van Ool in Een boom is meer

Staatsbosbeheer werd in 1899 opgericht. De redenen daartoe waren economisch. Nederland had weinig bos, maar de vraag naar hout was hoog. Daarnaast bestonden enorme delen van het land uit woeste gronden, dat wil zeggen uit terreinen die niks opbrachten. Vaak waren dat heidegebieden of zandverstuivingen. Die laatste waren veelal ontstaan door overexploitatie van de eerste. Zou je ze beplanten met bomen dan kon je later hout oogsten. Dat waren twee vliegen in één klap: de terreinen werden profijtelijk, en schade door zandverstuivingen werd voorkomen. Voor de beplantingen waren gigantisch veel bomen nodig. Dat plantsoen werd ook wel in Nederland betrokken, maar kwam zeker in het begin voor een groot deel uit Duitsland.

In eigen hand
Al snel kwamen er bij de boswachterijen eigen kwekerijen. Lange tijd was de meest aangeplante boom de grove den. Die groeide op arme zandgronden en leverde hout dat gebruikt kon worden in de mijnindustrie. Nog voor de Eerste Wereldoorlog, toen de aanvoer uit Duitsland stilviel, was bij Staatsbosbeheer al het idee ontstaan om zoveel mogelijk zelfvoorzienend te zijn wat betreft zaad en plantsoen. Dat betekende dat de organisatie zelf zaad ging oogsten om de eigen kwekerijen te voorzien. Hiertoe werd in 1912 de Rijkszaadeest in Stroe ingericht.
Er was nog een reden om niet afhankelijk te zijn van geïmporteerd zaad: je wist nooit honderd procent zeker wat je kreeg. Betrok je echter zaad van bomen die het, bosbouwkundig gezien, in de eigen terreinen al goed deden (dat wil zeggen rechte stammen leverden) dan hield je een zekere controle over wat je aanplantte.
Het oogsten van dennenkegels is altijd een arbeidsintensief proces. Het gebeurt nu met een soort hoogwerkers; een klus die Staatsbosbeheer uitbesteedt aan een aannemer. Maar in de jaren vijftig was er een noviteit: de boomfiets, een apparaat waarmee je langs de boom omhoog kon klimmen. Naar verluidt werd dit ook ingezet bij de oogst, maar ik vermoed dat het niet op grote schaal is gebruikt.

De geoogste kegels gingen naar Stroe om geëest te worden. Dat wil zeggen dat ze verwarmd werden waardoor hun schubben opengingen en de zaden eruit vielen. Houtvester Engbertus Hesselink bedacht er een heel systeem voor met ‘ovens’ waarin lades geschoven werden. De Rijkszaadeest bleef tot 1980 in bedrijf. De vraag naar zaden van naaldhoutsoorten was toen al ingezakt. De laatste eigen kwekerij van Staatsbosbeheer werd in 1993 verkocht. Het betrof de Rijkskwekerij Drakenburg in Baarn. Die leverde eind jaren zestig wel drie miljoen bomen en struiken per jaar ten behoeve van de wegbeplantingen in heel Nederland.

Flinke puzzel
Het opheffen van Drakenburg betekende zeker niet het einde van ‘zaad en plantsoen’ bij Staatsbosbeheer. Het hele werkproces is wel sterk veranderd, maar het belangrijkste uitgangspunt blijft de borging van kwaliteit. En die kwaliteit is allang niet meer strikt bosbouwkundig (of wegenbouwkundig) gedefinieerd, maar ook ecologisch. Zaden en plantmateriaal moeten voldoen aan eisen die zijn vastgesteld in de Nederlandse Rassenlijst voor bomen en struiken, die ook de herkomst garandeert.
Voor het opkweken van plantmateriaal uit zaad maakt Staatsbosbeheer afspraken met kwekerijen. ‘Er liggen nu één miljoen planten op contract’, zoals de vakmensen dat uitdrukken. De logistiek die hierachter vandaan komt is duizelingwekkend. Bedenk dat na het opkweken de juiste bomen op de juiste plek op het juiste moment geleverd moeten worden. De vraag naar bomen vanuit de beheereenheden is groot én specifiek. Er zijn immers opgaven voor nieuw bos, beheerders zoeken oplossingen voor de enorme gaten die vielen door met name de essentaksterfte en uitval van fijnspar en er zijn relatief nieuwe initiatieven, van voedselbossen tot proeven met klimaatbestendige soorten. Natuurlijke processen (van zaadzetten en kiemen tot groei) laten zich niet zomaar sturen door jaarcontracten, dus het is een puzzel om alles te regelen.

Autochtoon is geen eng woord
Onder de afdeling Zaad en Plantsoen van Staatsbosbeheer valt ook de genenbank. Het betreft een levende genenbank, dat wil zeggen dat er zaden en stekken geoogst worden om het voortbestaan van soorten veilig te stellen. Het gaat hierbij om autochtone houtige gewassen. Die term schiet sommige mensen in het verkeerde keelgat omdat die naar racisme en uitsluiting riekt. Maar we hebben het over bomen en struiken die hier (in Nederland en Vlaanderen) sinds de laatste ijstijd op eigen kracht hun verspreidingsgebied hebben gevonden. Op duizend-en-een manieren zijn die soorten in afhankelijkheidsrelaties verbonden met al die andere flora en fauna. De eyeopener vind ik altijd het voorbeeld van de sleedoorn. Die is als goedkoop plantsoen te betrekken uit Oost-Europa. Die struiken bloeien echter drie weken eerder dan de autochtone sleedoorn. Dat brengt de sleedoornpage in de problemen. Die vlinder legt zijn eitjes op de plek waar in het voorjaar nieuwe knoppen ontstaan. De rupsjes vreten die van binnenuit op. Het insect verliest bij de sleedoorn uit de Balkan dus zijn window of opportunity. Een ander voorbeeld dat het belang van autochtoon plantmateriaal onderstreept vind je bij de meidoorn. Haal je die uit Italië dan heb je exemplaren die harder groeien én gevoeliger zijn voor bacterievuur (dat ook vruchtbomen zoals appel en peer aantast).

Wilde appel
Nut en noodzaak van het werken met autochtoon materiaal is inmiddels in allerlei conventies en beleidstukken vastgelegd. Nog voordat Staatsbosbeheer de genenbank in 2006 stichtte in Roggebotzand, hadden onderzoekers (waaronder Bert Maes) duidelijk gemaakt dat minder dan drie procent van de bomen en struiken in Nederland autochtoon is. Voor een deel had Staatsbosbeheer daar zelf aan meegewerkt door aanvankelijk zaad en plantsoen uit Duitsland te betrekken. Maar een veel grotere factor is het totaal veranderde grondgebruik in ons land. Dat is aan de hand van één soort te illustreren: de wilde appel. De vruchten van die boom werden in de middeleeuwen gebruikt als veevoer en ze werden ook door landeigenaren beschermd. Die gewoonte verdween en daarmee ook het nut van de soort. Rond de laatste eeuwwisseling waren er nog maar enkele honderden exemplaren over. Staatsbosbeheer oogstte hun pitten en kweekte daaruit nieuwe wilde appelbomen op in Roggebotzand. Die werden de nieuwe zaadleveranciers. Op contractbasis liet Staatsbosbeheer bij kwekers bomen telen die bij de oorspronkelijke groeiplaatsen werden uitgeplant.

Na de oogst
Ik had het verhaal van de wilde appel al eerder gehoord van Lammert Kragt (teamleider bij Zaad en Plantsoen) en Bert van Os (die de opdracht had de genenbank op te zetten). Maar als je daar dan werkelijk bent, in Roggebotzand! En ook van andere collega’s het hele verhaal hoort. Over hoe de wilde appel als ‘valfruit’ geoogst wordt. Vervolgens wordt dat in een machine gekneusd en met een hoge drukspuit tot een soort smoothie gemaakt. Die gaat in een volgende machine waar de substantie gezeefd wordt om de pitten van ‘de troep’ te scheiden. Dan wordt het zaad gedroogd en geschoond. Opslag vindt plaats in een gigantische vriezer die op -12 staat afgesteld. Ik heb er nu maar één soort uitgepikt, maar in de genenbank in Roggebotzand (en op een locatie langs de A6 in de Hollandse Hout), staan meer dan dertig soorten bomen en struiken, allemaal met hun eigen eisen en oogstmoment.

Beheer
Buiten, waar al die struiken en bomen staan waarvan geoogst wordt, blijkt wat voor een opgave het is om het geheel goed te laten functioneren. Dat heeft ook met de locatie zelf te maken. Zoals de naam al zegt gaat het hier om zandgrond (die ook nog eens kalkrijk is). Lang niet alle soorten kunnen daar tegen, en in sommige gevallen is een mestgift noodzakelijk. Dat moet dan wel streng gecontroleerd gebeuren, zoals alles hier. Een insectenplaag kan betekenen dat je een jaar geen oogst hebt, maar chemische bestrijding is uit den boze. Wel kun je een biologisch wapen inzetten, nematoden (aaltjes) bijvoorbeeld die parasiteren op rupsen. Deze methode moet met terughoudendheid toegepast worden omdat er ook vlinders voorkomen die op de rode lijst staan.

De toekomst is onzeker
Veel experts vermoeden dat autochtone struiken en bomen beter bestand zijn tegen klimaatverandering dan soorten van buiten. Dat zou dan te wijten zijn aan het feit dat ze zich in hun geschiedenis al vaker aanpasten. Anderen denken dat Nederland beter naar soorten kan kijken uit Zuid-Europa om onze bossen klimaatbestendig te maken. In tal van samenwerkingsverbanden (met onder meer Wageningen Universiteit) onderzoekt Staatsbosbeheer beide. Het onderwerp verdient onze grootste zorg en aandacht.In Roggebotzand toonde Lammert hoe de stammen van de winterlindes zijn ingesmeerd met Arboflex om ze beschermen tegen zoninstraling die diepe bastscheuren veroorzaakt, tot op het kernhout. En van boswachters uit verschillende delen van het land hoorde ik hoe de walnoot (een soort waarvan vaak gezegd wordt dat hij bestand is tegen klimaatverandering) ook diezelfde scheuren vertoont en dat zich dat juist voordoet bij volwassen exemplaren die toch een kroon hebben om zich te beschermen. Natuurlijk zou ik dit stukje graag jubelend afsluiten, omdat ik een geweldige dag had met kenners. Maar ik ben er niet gerust op.

De bovenste foto toont de wilde appelbomen in Roggebotzand.
Met dank aan het hele team Zaad & Plantsoen.

reageren

geef een reactie

i

Mis geen enkel bericht van dit boswachtersblog