'Stadsmensen zijn dierenvrienden'
De natuur in de stad wordt steeds soortenrijker. Dat heeft allerlei oorzaken: er wordt veel minder met gif gewerkt, de stad is warmer waardoor in de winter soorten die op het land omkomen van de honger, er prima overleven. En dreigt het toch mis te gaan, dan zijn er altijd mensen die willen bijvoeren of een wak willen maken in een bevroren gracht. En er is een gestage stroom van nieuwkomers. Mosselen die bijvoorbeeld op scheepsrompen de halve wereld over reizen en in de stad een aantrekkelijk vestigingsklimaat vinden. Of neem de halsbandparkiet die zich in de stad uitstekend handhaaft. Er zijn er maar liefst 4000 in Amsterdam alleen, lees ik in Het Amsterdamse Beestenboek. Dat vermeldt ook de raadselachtige komst van de paardenkastanjemineermot. Dat vlindertje was voor 1999 nog nooit gezien in Amsterdam. Sterker nog, voor 1984 wisten biologen niet eens dat het dier bestond. Nu fladderen er meer dan een halfmiljoen in de stad. Hun larven vreten alleen bladmoes en dat leidt tot de typische vroegtijdige verkleuring van de bomen -die gaan daar trouwens niet dood aan, maar ze verzwakken wel elk jaar. Een parasiet of schimmel kan dan makkelijk de doodsteek betekenen.
Wat Het Amsterdamse Beestenboek heel goed doet, is je meenemen in hoe de natuur werkt. En dat lukt de auteurs (er zijn er vier aan het woord) ook nog eens zonder belerend te worden. Wanneer het over de slechtvalk gaat, kijk je ineens door de ogen van het dier naar de stad en zie je een grote rots- en klifpartij. Een hoogspanningsmast, de Hemwegcentrale of een kantoortoren op de Zuidas, het zijn prima ‘hoogzitten’ voor deze roofvogels. In de stad vinden ze een overdaad aan voedsel in de vorm van duiven en halsbandparkieten. Ook in de stad is het eten of gegeten worden.
Sommige soorten doen het in de stad zelfs beter dan in de natuur waar ze ’thuishoren’, zoals de scholekster. Die legt zijn eieren op met grind gedekte platte daken. Daar zijn ze goed gecamoufleerd en onzichtbaar voor kraai en ekster en onbereikbaar voor natuurlijke vijanden zoals vos en hermelijn. Leuk om te weten: de scholekster op bijvoorbeeld het wad, gebruikt zijn snavel om in de bodem te peuteren op zoek naar pieren, mosselen en kokkels. De snavel, die wel 3 millimeter per week kan groeien, slijt daardoor snel. De stadse scholekster vindt zijn eten, zoals insectenlarven, in de zachte bodem van grasvelden. Hij heeft daardoor een langere snavel dan zijn soortgenoten aan de kust.
In Het Amsterdamse Beestenboek vind ik hier en daar ook cultuurhistorische informatie. Zoals over de kakkerlak, die met VOC-schepen meekwam naar de stad. Heel luguber wordt het bij de knobbelzwaan. In 1592 kreeg de stad het recht deze dieren te houden. Om aan te geven dat de dieren Amsterdams bezit waren, werden er drie zwarte Andreaskruisjes in de snavels gebrand. Ach, in de zestiende eeuw, denk je dan. Blijkt dat in de jaren zestig van de vorige eeuw de Dienst der Publieke Werken opnieuw zwanen uitzette in stadsparken, weer met ingebrande kruisjes.
Het boek maakt heel goed duidelijk dat ook in de stadse natuur, niets op zichzelf staat. Er is altijd een groter geheel. Dit is prachtig gezegd: “Onze gierzwaluwen vliegen in de winter boven de regenwouden van Liberia, Congo en Tanzania, achter de tropische regens aan die termietenwolken in de lucht veroorzaken. In april vliegen ze hiernaartoe, over de Sahara, over de Middellandse Zee, over half Europa. Negenduizend kilometer vliegen ze, om onder een dakpan in de Kinkerbuurt te kunnen broeden.”
Het Amsterdamse Beestenboek door Anneke Blokker, Auke Brouwer, Remco Daalder en Geert Timmermans. Uitgeverij Bas Lubberhuizen 2015
Ik heb het niet gecheckt, maar ik vermoed dat het boek ook voor kinderen geweldig is. Je wordt één keer (gemist door de redactie?) met ‘u’ aangesproken.
geef een reactie