www.boswachtersblog.nl/ BuitenPlaatsen

Buitenplaatsen in beeld

24 augustus 2015 Kunsthistoricus Marcel van Ool in BuitenPlaatsen

Fotograaf Kenneth Stamp (1957) toonde vorig jaar al een serie portretten met als onderwerp ‘bewoners en bewerkers van buitenplaatsen’. Hij trok door Kennemerland om eigenaren, vrijwilligers, beheerders en uitbaters vast te leggen. Het thema liet hem niet meer los en zo’n vijftien nieuwe werken zijn nu te zijn in ISOO in Beverwijk. De tentoonstelling opende zaterdag en ik mocht een korte inleiding geven.

Het woord ‘buitenplaats’ was lange tijd in onbruik. Vaker hoorde je ‘landgoed’, of ‘het grote huis’. En, zoals Agnies Pauw van Wieldrecht ooit opmerkte, “de dorpelingen noemen alles met een torentje een kasteel.” Sinds 2012 is er iets veranderd. Toen vierden we het Jaar van de Buitenplaats, een initiatief van de onvermoeibare René Dessing. Voor een steeds groter wordend publiek werd duidelijk dat het bij buitenplaatsen om een cultuur gaat die in de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw het Nederlandse landschap tekende, van Beverwijk tot Zierikzee. Maar om duidelijk te maken waar we het over hebben, eerst de termen. Met een kasteel wordt een versterkte woonplaats bedoeld, oorspronkelijk uit de middeleeuwen. Het had een duidelijke verdedigingsfunctie. Met een landgoed wordt meestal een woonhuis met landerijen aangeduid. Een landgoed is een bedrijf dat zich bedruipt met opbrengsten uit land-of bosbouw, verpachten van grond, jacht etc. Een buitenplaats is een zomers toevluchtsoord, voor wie aan stank en herrie van de stad wilde ontsnappen. Stel je Amsterdam voor, met grachten als open riolen, epidemieën en voortdurend gehei. Dan wil je wel weg. Verwarring nu ontstaat omdat grote buitenplaatsen ook wel landgoed genoemd worden en omdat sommige oude kastelen, die hun verdedigingsfunctie hadden verloren, gerestyled werden als buitenplaats. Zelf hang ik niet zo aan die termen, en het heeft ook iets snooty om iemand te verbeteren die het over Kasteel Groeneveld heeft (dat we bij Staatsbosbeheer overigens ook zelf zo noemen). Maar er is veel voor te zeggen om het woord buitenplaats meer en beter te gebruiken. Het geeft namelijk zo goed de functie aan: een zomerhuis buiten de stad. Buitenplaatsen leverden wel vaak hun eigen groente, fruit, bloemen en wild, maar hadden geen echte productiefunctie. Dat was ook niet nodig. Het geld werd in de stad verdiend. En omdat men er alleen in ‘het goede seizoen’, zo van mei tot en met september verbleef, waren ze lang niet altijd geschikt voor permanente bewoning. Dat ondervinden in strenge winters ook sommige huidige eigenaren.chielIk ga niet veel namen noemen, maar die van Marc Glaudemans moet vallen. Hij maakte in zijn dissertatie, waarvan in 2000 een handelseditie verscheen, duidelijk hoe de stad Amsterdam in de zeventiende eeuw haar achterland ontdekte en als het ware innam. Eigenlijk beschikten de Amsterdammers over een buiten binnen de stadsmuur: de Plantage. In 1682 werd de Plantage, een laaggelegen stuk veengrond, door het stadsbestuur bestemd tot wandel- en ontspanningsoord voor de burgerij. Ruggengraat van dit gebied vormde de Muyder-straat (nu Plantage Middenlaan), die vanaf de Hortus tot aan de Muiderpoort liep. De gebouwen aan weerszijden van de allee mochten uitdrukkelijk slechts tijdelijk bewoond worden.
Wie de Plantage passeerde en zijn weg vervolgde door de Muiderpoort, kwam buiten de stadswallen en de Buitensingel terecht in de Diemer- of Watergraafsmeer. In de zeventiende eeuw waren hier al enkele buitens gesticht, soms mooi uitgelijnd op de Zuiderkerk. In de achttiende eeuw veranderde de Watergraafsmeer in een groot lusthof met tientallen buitenplaatsen en verder pleziertuinen die veelal openbaar waren. De enige buitenplaats die nog rest is Frankendael.
Zeker, de “beste” huizen werden meestal neergezet door de rijkste mensen. Maar er was meer aan de hand. Toen de stadsuitbreidingen in 1662 voorlopig tot stilstand kwamen, verrees aan de zuidkant van de stad een complete voorstad die geheel gewijd was aan vrijetijdsbesteding in het groen. Vaak ging het om buitentuinen. Wie het zich kon veroorloven richtte ook nog een koepel of prieel in. Maar het ging om stukken “vaak nauwelijks groter dan de huidige volkstuin” zoals J. T.P. Bijhouwer, het omschreef. Bijhouwer is trouwens de laatste geleerde die ik noem. Maar hij is nou eenmaal de man die de studie van tuin- en landschapsarchitectuur in het na-oorlogse Nederland op de kaart zette. Wat Bijhouwer als vanzelfsprekend bekend verondersteld, maakte Glaudemans echt inzichtelijk: Hoe Amsterdammers buitenplaatsen stichten langs de Amstel, Angstel, het Gein, De Vecht, in ’s Graveland en Kennemerland. En in de negentiende eeuw ‘veroverden’ ze zelfs Utrecht met een ongelofelijk mooi snoer van grote huizen in het groen, de zogenoemde Stichtse Lustwarande, tussen De Bilt en Amerongen.
Er wordt geschat dat bij de stad Amsterdam zo’n 500 buitenplaatsen hoorden. Op Noord-Hollands grondgebied zijn er 54 bewaard gebleven. En die vertegenwoordigen een enorme geschiedenis, zowel materieel als immaterieel. De beroemdste architecten, sierstucwerkers en schilders werkten aan de huizen en bijgebouwen. Tuin –en landschapsarchitecten gaven het groen vorm. En dat is voorzichtig uitgedrukt. Soms werd een compleet landschap vergraven omdat heuvels en meanderende rivieren mode werden. Naar buiten ging men vaak in dezelfde groep waarbinnen men zich ook op de gracht begaf. Zo’n club van gelijkgestemden, een coterie, vermaakte zich op het land met de jacht, bootjevaren, theedrinken, dichten en toneelspel. En eindeloos visites afleggen. Het sociale leven met al zijn verplichtingen ging immers gewoon door.alvernaInteressant is hoeveel mensen zich in de zeventiende en achttiende eeuw bezighielden met de studie van de natuur. Op de een of andere manier altijd wel aan de Hortus in de stad verbonden, was er een heel netwerk van botanici met een of zelfs meerdere buitenplaatsen. Tot die groep behoorde trouwens opvallend veel vrouwen. Een enkele keer was de plantkunde niet meer dan een liefhebberij, veel vaker echter ging het om serieus werk. Daar zat zeker een religieuze motivatie achter. De natuur, de schepping werd immers gezien als Gods boek. Maar er speelden ook andere zaken mee. Zoals eergevoel: wie kreeg in zijn of haar kassen voor het eerst een exotisch gewas, zoals de petunia, in bloei. Of vruchtdragend, zoals de ananas. En kon men uit de zaden en plantdelen die met de schepen van de VOC, WIC en latere Sociëteit van Suriname meegestuurd werden, misschien een medicinaal of anderszins nuttig gewas kweken? Zo kwamen okra en ananas in de jaren tachtig van de zeventiende eeuw vanuit Suriname naar de Hortus en werd vanuit Amsterdam een moerbeiboom naar Suriname gestuurd in de hoop daar de teelt van zijderupsen van de grond te krijgen.
Nu de naam VOC gevallen is, moet ook gezegd worden dat aan het geld waarmee buitenplaatsen gesticht werden vaak bloed kleefde. Niet alleen door de slavenhandel maar ook door de gehele koloniale uitbuiting. Of door wapenhandel die soms, met Hollandse koopmansgeest, plaatsvond door oorlogsmaterieel aan vriend én vijand te verkopen.
Er is natuurlijk nog heel veel meer te vertellen over de buitenplaatsen. Bijvoorbeeld over hun neergang. Maar ik wil met een positiever geluid eindigen. Gewoon omdat het zulke bijzondere plekken zijn, die vaak de groene longen van een regio vormen én geld genereren –helaas dat laatste niet altijd voor de eigenaar, maar zeker wel voor de horeca- of recreatieondernemer in de buurt. Sommige buitenplaatsen zijn al generaties in particuliere handen en worden nu meestal permanent bewoond. Dat zijn plaatsen met persoonlijkheid, waar verzamelingen zijn ondergebracht, de hond door de zalen rent, een eigenzinnige tuin is aangelegd. Het publiek kan er af en toe een glimp van opvangen. Sommige buitenplaatsen zijn geen oorden van vermaak meer maar van verstilling, omdat er een klooster in is ondergebracht. Toegankelijker zijn de buitenplaatsen waar een feestlocatie van gemaakt is of die in bezit zijn bij een organisatie als Natuurmonumenten, een van De Landschappen of Staatsbosbeheer.

Mijn grote liefde is Elswout in Overveen. Ik moet mijn liefde overigens wel delen met 140.000 anderen die er jaarlijks komen. Of het dan niet te druk wordt? Nee hoor, het is er ruim en van bezoekers horen we altijd dat ze er rust zoeken én vinden. Wie wil, kan er morgen terecht op het poëziefestival. Maar Elswout is jaarrond de moeite. Blijf vooral hangen totdat de zon een beetje zakt. Dat krijgt het Grote Huis zo’n mooie gloed. Het groen van weides en bomen lijkt uit een schilderij van Claude Lorrain te komen. Italië kan niets mooiers bieden. Misschien neemt u een goede fles wijn mee? Of boterhammen voor uit het vuistje? Elswout is Arcadië voor iedereen.

Foto boven: Chiel Pel, vrijwilliger Kasteeltuin Assumburg
Foto onder: Zuster Eleonora de Heer, Kloostergebouw Alverna

reageren

geef een reactie

i

Mis geen enkel bericht van dit boswachtersblog