Een woordenschat voor het landschap
Het landschap spreekt een taal. Of is dat te romantisch geformuleerd en is het in wezen stom en onverschillig? Benoemen wij alleen maar delen van het landschap om er vat op te krijgen? Hoe verklaar je dat er op het Schotse eiland Lewis meer dan honderd woorden zijn om in het veen en op de heide elk hoogteverschilletje, elk verschil in plantengroei aan te duiden? En hoe kan het dat zo’n exact vocabulair als in Schotland bij ons niet is ontstaan? Zijn we minder poëtisch? Komt het omdat we eeuwenlang onze hoogveengebieden links lieten liggen en omdat ze deels ontgonnen zijn door mensen van buiten, die er nog minder mee vergroeid waren?
De Britse schrijver Robert Macfarlane, beroemd geworden met zijn boek The Old Ways, vraagt zich dit soort zaken af in zijn laatste publicatie Landmarks. Hij is geïnteresseerd in alle woorden die iets over landschap zeggen. Dat kunnen eigennamen van plekken (toponiemen) zijn, maar ook termen voor bijvoorbeeld zandkopjes, een bepaalde golfslag, een weersomstandigheid en noem maar op. Een voorbeeld uit de Schotse Lijst van Heide- en Veentermen: Rionnach maoim waarmee je in het Gaelic kunt wijzen op ‘de schaduw die wolken op een heldere en winderige dag op de hei werpen’.
Macfarlane is ervan overtuigd dat onze taal schraler wordt, dat we woorden die iets over landschap zeggen verliezen. Daar kun je allerlei oorzaken voor aandragen: ons landgebruik is in een paar decennia totaal veranderd, meer mensen wonen in de stad, kinderen komen minder buiten. De schrijver maakt zich zorgen; wat je niet benoemt, ontsnapt ook aan je zorg. Zo verarm je de taal én het landschap. Er bestaat een uiteenzetting tussen die twee zegt Macfarlane.
Terwijl de auteur verheugd was over de ontdekking van de Schotse woordenlijst, kwam hij er tot zijn grote schrik achter dat in de nieuwste versie van de Oxford Junior Dictionary, het belangrijkste Engelse kinderwoordeboek, allerlei planten- en dierennamen ontbraken. Denk dan niet aan poëzie voor gevorderden, zoals Verspreidbladig goudveil, maar aan paardenbloem, boterbloem, reiger, varen. Ook ‘leeuwerik’ was van de lijst gehaald. Dat is een vogel die het in Groot Brittannië net zo slecht doet als bij ons en je kunt je afvragen of je zijn lot niet bezegelt door hem niet meer te noemen. Kun je zien wat geen naam heeft?
Toen op Lewis (een van de Hebriden) een gigantisch windmolenpark gepland was, probeerde het energiebedrijf het uitgestrekte veen dat opgeofferd moest worden, af te doen als niksige wildernis, een terra nullius. Geschokte bewoners sloegen terug met een boekwerkje getiteld A-mach an Gleann wat zoiets betekent als ‘Een gekende Wildernis’. Alle paden en plekken met hun geschiedenis en betekenis werden erin genoemd. Het landschap werd weer van de bewoners. Na ook nog een handtekeningenactie ging het plan van tafel.
Leuk gedaan van Macfarlane: na alle bijzondere woorden uit bijna dode talen, termen uit de landbouw, turfstekerij, bosbouw, geologie, visserij enzovoorts, besluit hij met een hoofdstuk over kindertaal. Kinderen mengen werkelijkheid en fantasie voortdurend en, leerde Macfarlane van onderzoekers Deb en Caroline, ze benoemen ook plekken en verschijnselen in de natuur. Als ze er maar vaak genoeg komen. In dit geval ging de onderzoeksklas een seizoen lang elke maandagochtend naar buiten. Wat een rijkdom.
Bij Staatsbosbeheer verneem je ook (nog) woorden uit de bosbouw, af en toe valt er eens een jachtterm en mooist van al, hoor je zaken benoemd in streekdialecten. Ik ging eens kort na hoe het zit met mijn eigen Limburgs.
Klinkt in het Nederlands ‘het motregent’ wat vervelend, in het Limburgs (althans in het Spaubeeks) zeg je ‘ut sibbelt’ en dat is bijna vrolijk.
Een groot hek dat toegang verschaft tot een wei noem je een breer. Een hekje heet een vèke. (Zoals in de geweldige klassieker Doog ’t vèke toe angesj prietsj mich de kreem oet. Dat betekent ‘Doe het hekje dicht, anders ontsnapt de zeug’.). Een grous is een graszode, een klauw een kei. En na de storm van dit weekend, kwam mijn moeder met goetsj op de proppen. Dat is een niet al te grote tak, maar wel forser dan een twijg en buigzaam. Een wilgenroede zou je zo noemen. In de Woordenlijst uit het Valkenburgsch Plat (Tweede Uitgaaf 1928) tref ik eiletzig aan, wat ‘glad, hoog opgeschoten zonder knoesten of twijgen’ betekent. Maar het kan ook overdrachtelijk gebruikt worden voor een vrijgezel. Van een rotte aardappel en overrijp en dus te zacht fruit zeg je dat ze kwebsj zijn. Mocht je er per ongeluk in trappen dan kun je iemand de klanknabootsing pratsj horen uitroepen -wat ook het woord voor modder is. Macfarlane heeft gelijk, die taal opent een wereld.
Landmarks door Robert Macfarlane, uitgegeven bij Hamish Hamilton in 2015.
geef een reactie
Marloes Mennen
Dank zij mijn lieve mama word ik blij (en herken ze ook!) van woorden als kwebsj en pratsj ook al ben ik dan een geboren Branantse!