Op Gedichtendag
Het is de Nachtwacht van onze poëzie: Herinnering aan Holland. Het gedicht is van Hendrik Marsman en is uitgebracht in 1936. Iedereen kent het als Denkend aan Holland, de eerste regel. Die wordt gevolgd door het beroemde:
zie ik breede rivieren
traag door oneindig
laagland gaan,
Hier gebeurt iets ongelooflijk knaps. De woorden zijn als het beeld dat ze oproepen. Ik ken geen ander voorbeeld uit onze dichtkunst waarin dat zo fraai gebeurt. Lees maar hardop.
Wanneer het gaat over natuur en poëzie is er nog zo’n standaard setje zinnen dat altijd uit de kast gehaald wordt, vooral door masochistische natuurbeschermers en azijndrinkers:
En dan: wat is natuur nog in dit land?
Een stukje bos, ter grootte van een krant,
Een heuvel met wat villaatjes ertegen.
De regels komen uit De Dapperstraat (1946) van J.C. Bloem. De schrijver bezingt het stedelijk geluk dat zelfs miezerweer niet kapot krijgt. De eerste zin, die vooraf gaat aan het altijd geciteerde stukje, heeft iets venijnigs: Natuur is voor tevredenen of legen. Misschien horen we dat wel nooit omdat niemand vindt dat het waar is. De dichter gebruikt het ook gewoon om zijn contrast scherper te krijgen. Hij houdt eigenlijk enorm van natuur, alleen hoeft hij er niet echt voor naar buiten, een wolk door het raam gezien, is al heel wat.
Er zijn ook gedichten die je naar buiten dwingen. Zie wat Willem Hussem (in 1940) doet:
zet het blauw
van de zee
tegen het
blauw van
de hemel veeg
er het wit
van een zeil
in en de
wind steekt op
Daar kan ik niet over uit: hier bestaat het daadwerkelijke landschap, het geschilderde en het beschrevene. Voel je de wind?
Landschap, humor, en het moderne leven in twee regels en een titel? K. Schippers kan het:
Bij Loosdrecht
Als dit Ierland was,
zou ik beter kijken.
Wat zal Ida Gerhardt (1905-1997) van Gedichtendag vinden? Ze kijkt vast mee, uit de dichtershemel, streng en wat meewarig. Wie zou zij goed vinden, van al die dichters na haar? En zou ze ’t kunnen velen dat ik samengestelde bijvoeglijke naamwoorden vreselijk vind? (‘zeilbevleugelde schepen’ -nam ze dat over van Gorter? Of gebeurt dat vanzelf als je Grieks, Latijn en Hebreeuws beheerst?). Mieke Koenen, de biografe van Gerhardt, heeft fraai beschreven hoe belangrijk het Nederlandse landschap voor de dichteres was. De teloorgang ervan maakte haar activistisch. Eind jaren veertig richt ze zich tot prinses Wilhelmina. Ze stuurt haar een boek op en schrijft op het schutblad:
Aanzie, Princes, de bittere ellende
Van ’t Hollandsch landschap dat wij noodeloos schenden.
Dit boek -geschreven in Gods opdracht – komt tot U:
Moge Uw woord Uw volk tot eerbied wenden.
Toe maar. Gerhardt schreef net zo mooi over het IJssellandschap als Jan Voerman het schilderde. In 1983 publiceert ze het gedicht Herkenning:
’t Wordt voorjaar langs de IJssel bij Veecaten.
Wolken en licht, in wisselende staten,
scheppen een Voerman: een opalen zwerk,
dat hemels is en Hollands boven mate.
De mooiste regel uit de Nederlandse literatuur? Die komt van Heiman Dullaert (1636-1684). Ik schreef er al eens over, na het overlijden van Gerrit Komrij -die had het gedicht waar de zin uitkomt zo goed geduid. Maar het kan ook wel zonder uitleg:
Bloemkens blauwe staen int coren –
Vijf woorden en het beeld dat ze oproepen verbindt mij met mijn jeugd en met de middeleeuwen, met een heel landschap en talloze andere planten, op z’n minst kamille en klaproos. En guichelheil, weegbree, klaver, bolderik. Nederlandse plantennamen zijn poëzie. Op Gedichtendag lees ik Heukels.
geef een reactie